Op de gemeentelijke Algemene begraafplaats in Brummen staat een bijzonder
grafmonument. Binnen een gietijzeren hekwerk is een opvallende overkapping
aangebracht over een tombe met aan het hoofdeind een marmeren beeld van een vrouwenfiguur dat met beide armen een gebroken zuil omvat.
Het grafmonument werd hier in 1882 opgericht voor Frederick Marius Bogaardt, de zoon van de vermogende planter Frederick Bogaardt (1835-1902) en Maria Elizabeth van der Schalk (1836-1910). Het gezin Bogaardt was in 1873 naar Nederland teruggekeerd vanuit Soerabaja waar Frederick niet alleen een goedlopende plantage had, maar waar hij ook firmant was van het Handelshuis Fraser, Eaton & Co.
In 1877 had Bogaardt het kasteel Groot Engelenburg bij Brummen gekocht. Daar
ging het gezin echter niet wonen, want in Den Haag werd een luxe villa betrokken op
het Plein 1813. Er waren drie kinderen, Louise Isabelle (1864), de hierboven al
genoemde Frederick Marius (1867), roepnaam Marius, en Marie Julie (1874). In
1869 was overigens nog een jongen geboren, maar die was hetzelfde jaar gestorven.
Over de meisjes is niet veel bekend, maar over zoon Marius des te meer. Dat komt
omdat Marius op 23 september 1880 werd ontvoerd en vermoord. De gebeurtenis
deed veel stof opwaaien in Nederland en de kranten stonden er in de weken daarna
vol van.
Olieverfschilderij met daarop de 13-jarige Marius Bogaardt, van Johan Heinrich Neuman, gedateerd 1881
Marius ging op school op het elitaire Haagse Instituut Bouscholte, dat toen gelegen
was op de hoek van de Koninginnegracht en wat nu heet de Dr. Kuyperstraat.
Op 23 september werd in de middag bij de school aangebeld door een man met een
huurkoets en de boodschap dat hij Marius kwam ophalen. Hij vertelde aan de
dienstbode dat zijn vader op hem wachtte. De dienstbode gaf de boodschap door
aan de leraar die vervolgens de jongen uit de les liet gaan. Het kwam wel vaker voor
dat een leerling voor het eind van de schooldag werd opgehaald, dus leek er niets
aan de hand. Marius had ook nog, volgens de dienstbode, gezegd dat hij de meneer
wel kende en stapte samen met hem in de klaarstaande koets. Die vertrok daarop
richting Scheveningen.
Naar later bleek heeft de koetsier de man samen met Marius afgezet langs de Laan
van Meerdervoort waarop beiden richting de duinen waren gelopen. Daar in het
Dekkersduin, op de plek die nu bekend staat als het Nachtegaalplein, bracht de man
Marius om het leven. De dader had eerder, zeker van zijn zaak, al een losgeldbrief
op de post gedaan geadresseerd aan Frederick Bogaardt. De brief die met de
avondpost bezorgd werd, bevatte de eis dat zijn zoon tegen een losgeld van 75.000
gulden vrijgelaten zou worden. De vader moest zijn dienstbode de volgende
namiddag over de Hoefkade laten lopen met het geld in een bruine envelop in de
hand. Een tussenpersoon zou de envelop dan in ontvangst nemen. Meteen na het
lezen van de brief deed Bogaardt aangifte bij de officier van Justitie, die hij goed
kende. Daarop werden gelijk alle maatregelen genomen om de jongen en zijn
ontvoerder op te sporen. Uit het relaas van de koetsier, die al snel gevonden werd,
bleek waar men het zoeken moest beginnen. Het gehele duingebied rondom het
Dekkersduin werd uitgekamd. Pas de volgende dag werd het lichaam van de jongen
gevonden door duinwachters. Marius bleek aan handen en voeten gebonden te zijn
en uit een eerste onderzoek bleek dat hij vrijwel direct na zijn ontvoering om het
leven was gebracht met minstens twaalf steken met een dun wapen, vermoedelijk
een degen.
De moord op de 13-jarige had ondertussen voor een enorme commotie in Den Haag
gezorgd. De politie deed haar uiterste best om de moordenaar te vinden. Mede
daarom werd de losgeldbrief in verscheidene kranten afgedrukt in de hoop zo achter
de dader te komen. Ondertussen loofde Bogaardt een premie van 10.000 gulden uit
voor het aanhouden van de moordenaar van zijn zoon.
Op de middag van de moord werd, op basis van het vage signalement dat de
koetsier en de dienstbode hadden gegeven, door agenten in burger op de Hoefkade
een man in de kraag gegrepen. Het was de 24-jarige Willem Marianus de Jongh, een
gewezen sergeant in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger. De Jongh werkte op
dat moment bij het Ministerie van Koloniën en hij ontkende ten stelligste enige
betrokkenheid bij de zaak. Na een lang verhoor werd hij wegens gebrek aan bewijs
weer heengezonden.
De losgeldbrief, in twee kolommen, die de ontvoerder schreef aan Frederick
Bogaardt over de ontvoering van zijn zoon en de eis voor zijn vrijlating.
De illustraties links van en boven de tekst zijn gemaakt naar aanleiding van de ontvoering en de moord.
Ondertussen was er nog wat opzienbarends gebeurd. De bekende schrijver Eduard
Douwes Dekker (Multatuli) had zich namelijk daags na de publicatie van de
losgeldbrief gemeld bij de politie. Hij deed dit omdat hij vermoedde dat zijn zoon de
dader was. Volgens hem was het diens handschrift en vanwege zijn geestelijke
gesteldheid achtte Douwes Dekker hem ertoe in staat om een moord te plegen. Toen
hij later vernam dat de echte dader was opgepakt reageerde hij in een brief gelaten
met de reactie: “Goed, Edu heeft het dus vrijwel zeker niet gedaan. Maar hij moet
zich nu niet verbeelden dat het niet vermoorden van de arme jongen zo’n verdienste
is, die hem schoonwast van alle beroerdheid.”
Jacques de Bergh, een kritisch journalist, was het opgevallen dat de schrijver van de
brief in het woord ’s-Gravenhage een koppelteken gebruikte. Vandaag de dag is dit
de gewoonste zaak van de wereld maar destijds was dit zeer ongebruikelijk. In de
krant “De Amsterdammer” vestigde hij hier de aandacht op en dit werd gelezen door
Emile Auguste Musquetier, een sergeant in het leger. Deze meldde zich vervolgens
bij De Bergh en liet hem een aantal brieven zien van een vriend, W.M. de Jongh, met
wie hij samen in Nederlands-Indië had gediend. In die brieven gebruikte De Jongh
consequent het koppelteken in de plaatsnaam ’s-Gravenhage, wat voor beiden
voldoende reden was om hiervan aangifte te doen bij de politie.
Omdat het handschrift in de brief niet alleen overeenkomsten vertoonde voor wat
betreft het koppelteken, maar ook op andere punten, werd De Jongh opnieuw
gearresteerd. Dit keer werd hij in staat van beschuldiging gesteld, waarop De Jongh
bekende dat hij Marius om het leven had gebracht. Op 30 december 1880 werd De
Jongh veroordeeld tot levenslange tuchthuisstraf.
Ondanks de veroordeling van De Jongh werd nog jaren daarna getwijfeld of hij wel
de echte dader was. Verdenkingen richtten zich ook op ene Gerrit Kets, de
aanstaande echtgenoot van de zus van De Jongh. Dit is echter nooit nader
onderzocht en verzoeken om heropening van het onderzoek werden genegeerd.
Begrafenis
In de ochtend van maandag 27 september 1880 vond de begrafenis van Marius
plaats op begraafplaats Eik en Duinen in Den Haag. In de kranten van de dag erna
werd verslag gedaan van de begrafenis. Er werd melding gemaakt dat zich bij het
huis van het gezin al een forse menigte had verzameld die daarna de lijkstoet in stilte
vergezelde naar de begraafplaats. De lijkwagen, beladen met zesentwintig kransen,
werd aan weerszijden begeleid door schooljongens. Hierachter volgden acht
koetsen. Bij het graf sprak dominee Romeny uit Brummen die de droefenis vertolkte
van de vele omstanders en de familie. Ook de hoofdonderwijzer van de school waar
Marius op zat, sprak enkele woorden en legde een krans bij het graf. Hierna
bedankte een vriend van de familie iedereen voor de bewezen eer aan de jongen.
Op het graf werd een grafmonument geplaats, dat geschonken werd door de
schooljeugd van Den Haag.
Het grafmonument voor Marius zoals dat op de begraafplaats Oud Eik en Duinen werd opgericht
Niet lang na de moord verliet de familie Bogaardt Den Haag en verhuisden ze naar
Groot Engelenburg in Brummen.
Eind december 1882 werden de stoffelijke resten van Marius overgebracht naar de
Algemene begraafplaats in Brummen. In eerste instantie bleef het grafmonument dat
op het graf was geplaatst, een marmeren beeld, achter op Oud Eik en Duinen. Later is
het grafmonument eveneens overgebracht inclusief het typische baldakijn dat boven
het grafmonument was aangebracht ter bescherming van het marmeren beeld.
Het grafmonument
Wie de gemeentelijke Algemene begraafplaats van Brummen bezoekt, hoeft niet
lang te zoeken naar het grafmonument dat voor Marius werd opgericht. Het
grafmonument is het rijkst uitgevoerd, gelegen op het negentiende-eeuwse gedeelte
van de begraafplaats. Het geheel is omgeven door een gietijzeren hekwerk in
neogotische stijl met een dubbel draaihek aan de voorzijde. Het grafmonument zelf
bestaat uit twee onderdelen. Direct achter het toegangshekje ligt een eenvoudige
marmeren zerk op een roef met daarop een cartouche met hierin in verheven letters
het opschrift: “GRAFKELDER VAN DE FAMILIE F. BOGAARDT”.
Aansluitend op de zerk is een vierkant basement
geplaatst met daarop een sokkel waarop een
gladde afgebroken zuil is geplaatst. Het
basement biedt ook plaats aan een klassiek
geklede vrouwfiguur die knielend de zuil met
beide armen omklemd. Het hoofd is omhoog
geheven met een emotionele blik.
De afgebroken zuil staat symbool voor het te
vroeg afgebroken leven en de knielende
treurfiguur ernaast is een uitdrukking van het
intense verdriet dat hierdoor veroorzaakt werd.
De sokkel bevat een grafschrift dat als volgt luidt: ‘Ter gedachtenis aan Frederick
Marius Bogaardt geboren 23 mei 1867 overleden 23 september 1880 zijne ouders,
zusters en de schooljeugd van 's-Gravenhage'. Over het basement en tegen de
sokkel aan zijn enkele verwelkte bloemen opgenomen waaronder een roos. Het
marmeren monument, inclusief de zerk, worden beschermd door een baldakijn met
houten tongewelf dat gedragen wordt door zes slanke, gietijzeren zuiltjes. Het
afgeplatte schilddak van de overkapping is met shingles belegd. Buiten de
overkapping is aan weerszijden van het grafbeeld een taxus aangeplant.
Sergeant Musquetier, die in 1880 De Jongh aangaf, heeft nadien nauwelijks nog rust
kunnen vinden. Veel van zijn militaire kameraden namen hem zijn “verraad” kwalijk.
Die houding heeft Musquetier waarschijnlijk zodanig achtervolgd dat hij in 1887 in
Indië een eind aan zijn leven maakte. De Jongh, die in december 1880 veroordeeld
werd tot een levenslange gevangenisstraf, kreeg in hoger beroep uiteindelijk een
tuchthuisstraf van 25 jaar onvoorwaardelijk. Zijn straf zat hij uit in Leeuwarden.
In 1901 deed De Jongh via zijn advocaat, mr. P.J. Troelstra, een revisie-verzoek
wegens nieuw bewijs dat hem zou vrijpleiten van de moord. Het verzoek werd echter
terzijde gelegd omdat van de door De Jongh aangewezen dader, Gerrit Kets, geen
spoor te vinden was. Nadat hij in 1905 op vrije voeten kwam, trok hij eerst in bij zijn
moeder. Na haar overlijden verhuisde De Jongh naar Amsterdam waar hij in 1908
trouwde. Of hij wroeging had, of dat hij zijn draai niet meer kon vinden is niet
duidelijk. In 1919 pleegde De Jongh zelfmoord.
In 1883 werd het bedrag dat als losgeld (Fl. 75.000,-) voor Marius had moeten
dienen, door Bogaardt ingezet voor de oprichting van de Huize Louise-Inrichting.
De inrichting werd genoemd naar de oudste dochter van Bogaardt (Louise Isabella)
en was bedoeld om onderdak te verlenen aan deftige dames van Protestantse huize,
die door misfortuin arm waren geworden.
De inrichting fuseerde in 1950 met de Talma-inrichting en droeg daarna de naam
Talma Louise-Inrichting. In 1976 werd de inrichting opgeheven wegens de gestegen
kosten van onderhoud van gebouwen en de hogere levensstandaard van de dames.
Groot Engelenburg in Brummen was al in 1910, na het overlijden van Maria Elizabeth
Bogaardt-Van der Schalk, verkocht aan jonkheer Schelto van Citters.
Lang voor die tijd waren de twee zussen van Marius beiden nog in Brummen
getrouwd.
De jongste zus (Marie Julie) overleed er ook in 1956. Zij was het laatst overgebleven
gezinslid dat Marius gekend heeft.
In 2001 werd het grafmonument ingeschreven in het register van rijksmonumenten.
Het is een grafmonument dat als rijk en gaaf bewaard gebleven voorbeeld van
grafmonumenten uit het eind van de negentiende eeuw van kunsthistorische waarde
is, mede vanwege het opvallende baldakijn en het neogotische hekwerk.
Het achterliggende verhaal over Marius was geen reden om het monument aan te
wijzen, maar is vanzelfsprekend een verhaal dat tot op de dag van vandaag tot de
verbeelding spreekt.
Helaas verkeert het grafmonument anno 2018 in een zeer slechte staat.
Het baldakijn is doorgerot en onderdelen zijn op de zerk gevallen.
Het baldakijn dat naast uitstraling ook een functioneel doel heeft, namelijk het
beschermen van de kwetsbare marmersoort waarvan het monument is gemaakt,
verliest die functie door haar slechte staat.
Het monument vertoont daarom sporen van verval. Een verval dat door de slechte
staat van het baldakijn alleen maar zal toenemen.
De beplanting op en rond het monument is doorgeschoten en ontneemt een deel van
het monument aan het zicht. Ook het gietijzeren hekwerk is nodig aan onderhoud
toe.
Literatuur:
Willemsen, Piet; Résidence Louise-inrichting voor verarmde deftige dames (1883-1976).
Aspecten van een standenmaatschappij in en buiten Brummen, Brummen 2007.
Bok, Leon. Publicatie op Dodenakkers, funerair erfgoed van 5 september 2018.
Internet:
Rijksmonumentenregister (geraadpleegd op 02-09-2018)
Hans Vogelsang, ‘De moord op Marius Bogaardt – Een dramatisch stuk geschiedenis uit Indisch
Den Haag’ op: ICM Indische Internetkrant (geraadpleegd op 02-09-2018)
‘ Frederick Marius Bogaardt (1867-1880)’ op WikiTree (geraadpleegd op 02-09-2018)
Diverse kranten via Delpher .
Willem Frederik Hermans - De raadselachtige Multatuli (1976) op dbnl.org (geraadpleegd op 02-
09-2018)
Archief van de Vereniging Louise-Inrichting te Brummen (geraadpleegd 10-09-2018).
Brummen, 10 oktober 2018
Marinus
van Tent Beking
Evelien Marskamp
Brummen was rond het jaar 1000 een klein dorpje dat bestond uit de kerk en daar omheen enkele huizen. En in het buitengebied boerderijen en enkele kastelen. Verschillende kloosters en bisdommen hadden bezittingen in de gemeente Brummen. Zo waren er onder andere de commanderij van Sint Jan uit Arnhem en de Utrechtse kerken, maar ook de abdij van Elten.
Elten is een aan de noordoever van de Rijn gelegen Duitse plaats, zuidwestelijk van het Nederlandse ’s-Heerenberg. Hoog Elten ligt er tegen aan. Bovenop de 82 meter hoge Elterberg staat de meer dan 1000 jaar oude St. Vituskerk. De bijbehorende abdij is gewijd aan de heilige Sint Vitus en werd bewoond door adellijke dames die geen echte nonnen waren. Ze hoefden geen eed af te leggen en het stond hun vrij om het klooster te verlaten. Wichman, de graaf in Hamaland, stichtte deze abdij en dit klooster en verbond het met de kerk en het ondersteunende hof in Brummen. Het Eltense klooster had de beschikking over veel goederen in verschillende contreien. Niet alleen bezat het gronden rond Elten en op de Veluwe, ook verspreid in het huidige Duitsland en Friesland lagen domeinen.
Elterberg met Vitusabdij en de Sint-Vituskerk, gemaakt door Rademaker (1727-1733)
Elke buurtschap in Brummen had een boerderij, waar boeren heen moesten gaan om pacht te betalen en een deel van de oogst in te leveren. Het was de plek waar de boerrichter woonde. Hij paste het buurtrecht toe. Hij vroeg de buurtgenoten om een oordeel bij belangrijke zaken. In Brummen was deze boerderij gewijd aan Sint Vitus: De Vitushof. Het gebouw lag op loopafstand van de kerk. Thans de Koppelenburgerweg 1. De naam van het huis komt in allerlei spellingsvarianten voor. In deze Hof te Brummen woonde in de 15e eeuw Gherijt Appeldoorn, hij pachtte het van de abdij.
Tijnsboek der abdij Elten
Het Eltense klooster hief allerlei belastingen via de Vitushof:
In 1453 gaven de huisgenoten behorende bij deze Hof aan wat hun hofrechten en plichten waren:
“De huysgenoten tot Brummen bekanden dat men geenreleye eykenholt, houwen mach van den volschuldigen gueden dan mit todoin hoirs heerschaps, anders dan se behoeven te vertymmeren op ten gueden.
Dit vertelden o.a. Gerit Bavendorp, Reynken Kilsberch en Elmer Hagen. Hun achternamen vinden we nu nog terug in de boerderijnamen.
Ook zullen ze als de abdis van de abdij wil overnachten in haar goed in Brummen, haar dienen: ”haar tafeldienst geven”. De abdis van Elten benoemde de pastoor van Brummen. Zo was Conradis Witmarius bijna 35 jaar lang de pastoor tot zijn overlijden in 1686, in de kerk die genoemd is naar de heilige Sint Pancratius.
Eeuwenlang functioneerde dit systeem. Het heffen van deze belastingen werd later los getrokken van het bezit van het hof. Deze tijnsen op de grondpercelen en de huizen kwamen later via vererving, via het geslacht van Broekhuizen in 1839 terecht bij baron van Rhemen, waarna hun dochter het verkocht aan de grondeigenaar Ontijd. Aan het eind van de Engelenburgerallee lagen twee dreven bouwland, Vitihoff genaamd, waarop rond 1800 een grote boerderij kwam te staan. Na afbraak bouwde Burgemeester De Wijs er zijn herenhuis Vitihof. Dat deel van de laan kreeg later zijn naam.
Terugkerend naar de oorspronkelijke Vitushof bij de kerk. Dit werd begin 1600 verpacht aan Thijmen Gerrits. Zijn zoon Gerrit Thijmans Romeijn huwde Gerritje Willems in 1652, een jaar later was ze al weduwe. Hij stierf aan hoge koorts. Ze hertrouwde Goossen Janssen en die bleef van 1654 tot 1691 in het huis wonen. Tot de Vitushof door de overste van het vrouwenklooster werd verkocht aan Wilt Jan van Broeckhuysen, de eigenaar van de Gelderse toren in Spankeren.
In 1701 schonk deze, met zijn vrouw Geertruit Freda Nagel, het Hof aan hun zoon Wilt Gerrit Johan van Broeckhuysen. Het bestond uit een huis en hof en een campje bij het huis. Verder kreeg hij vele akkers zaaigrond en weilanden plus nog Slaeynck en een kwart van de Scherpensteynsche waard, allen onder Brummen. Hij werd eerste raads- en rekenmeester van Gelderland en trouwde met Woltera van Delen. Later ging het goed over naar zijn zus Clara Anna Elisabeth van Broeckhuysen, gehuwd met Willem Reinier van Voorst tot Grimbergen.
Bovenstaand detail uit een kaart geeft ongeveer de hoeveelheid huizen in het dorp aan in 1719.
In 1715 werd het bezit voor 270 gulden gekocht door de koster Johannes Croesius en zijn vrouw Arntje Hendriks. Zij verkocht als weduwe het huis aan de volgende koster: Jannes van de Horst. Hij woonde er ook jarenlang en zo kreeg het huis de bijnaam “het oude kostershuis”. De koster had vele taken, zo onderhield hij de kerk en las hij in de kerk aan de gemeenschap voor op wiens bezittingen beslag gelegd werd. Vaak was de koster ook de schoolmeester.
Wat ooit een groot huis was werd dan omschreven als “Het plaatsje” of “caterstede Het Viticqhoff” of “het oude custoshuis”. De kostersweduwe verkocht het in 1763 voor f 730 aan Hendrik Hendriks, die het in 1792 met zijn vrouw verkocht aan de bierbrouwer Hendrik Rutger Brouwer en zijn partner voor f 700. Zij woonden er niet, want ze hadden een herberg in Deventer. Erin woonde Hendrik Jan van der Dussen. Die het in 1796 kocht met zijn echtgenote Willemina Bleumink voor f 1450. Hendrik Jan stierf in 1804. Zijn vrouw hertrouwde met de schoolmeester Carel Lodewijk Dijkman. Hij stierf in 1813. De weduwe pas in 1850, dan blijkt het pand in tweeën te zijn gedeeld waarbij haar bezit de helft van het huis overging naar de drie kinderen; Johannes van der Dussen, Gezina Everdina van der Dussen en Grietje Dijkman. Zij boden het ter veiling aan.
De beter gesitueerden dienden zich aan voor de aankoop van dit pand om het ter verhuur aan te bieden. Zo wisselde het verschillende keren van eigenaar en kende het pand bijna honderd jaar vele bewoners. Het huis lag aan de wagenweg naar de Koppelenburg. In 1900 noemde men dit de nieuwe weg, later werd het de Koppelenburgerweg.
Omdat het zo’n grote boerderij was werd het pand uiteindelijk gesplitst in vier kadastrale nummers met uiteindelijk vier buitendeuren, waardoor er meerdere gezinnen konden wonen. Aan de Gravenstraat werden het huisnummers 14 en 16. Het pand wordt geschat op bouwjaar 1750. Zichtbaar zijn nog de oude gebinten met pen-gat verbindingen en gesmede spijkers. Het zijn onverwoestbare balken omdat het “gewetterd holt” is, het heeft tijden in het water gelegen voordat het gebruikt werd. De achtkantige vloersteentjes bij de voordeur, en het geschepte vensterglas in de keuken zijn oud.
Het huis heeft nu bewoners met een groot historisch besef, die de eeuwenoude naam weer op de gevel gaan aanbrengen: De Vitushof.
De boerderij aan de Koppelenburgerweg
Bronvermelding;
Met dank aan Danny en Jolanda de Jonge Verslagen en mededeelingen vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud vaderlandsche recht 1935-1936 deel 9 Kadastrale atlas Vrienden van Egmond aan het woord over verleden en toekomst van de abdij-Piet Visser, 1934 Het necrologium en het tynsboek van het adelijk jufferen-stift te Hoog-Elten -N.Kist 1853 Gelders archief; DTB brummen 0092 Memories van Successie, Kantoor Apeldoorn inv.nr. 65 Topografisch-historische Atlas Gelderland Nummer 1551 door A. Rademaker 0203 ORA Veluwe en Veluwezoom: Protocollen van bezwaar Brummen inv .nr.986 991 993 0012 Gelderse Rekenkamer 651 Den Ysselstroom van Isseloort tot voor de stad Deventer, 1719 door I. van den Heuvel Erfgoedcentrum Zutphen; -“Maencedule" betreffende de heffing van de verponding 1690-1694, archiefnummer 2001, inv.nr. 62. -Kohier der verponding, getrokken uit de oorspronkelijke kohieren van 1646 en 1649 -Notarieel archief Brummen -NL-ZuRAZ, Collectie Ontijd, 2045, inv.nr. 114 https://historischcentrumoverijssel.nl